Gedicht: Verjaardagsvers
Je zei nooit wat. Ik moest het altijd vragen.
Of je van mij hield. En je zoende.
Of het veilig was die eerste keer.
En je zoende weer.
en even later of ik het goed deed zo,
en je zoende, o.
Je zei nooit wat, je zei het altijd met je ogen.
Je ogen die helemaal alleen
in je gezicht achterbleven als ik je verliet;
je ogen na geween:
je was er niet,
je keek me aan als verten
en ik moest erheen.
En als ik weer tot daar was
de ogen waarmee je het woord ‘lieveling’ zei,
keek of het niet veranderde
op weg naar mij.
En toen je naast de weg lag in de wei,
wat je niet allemaal gebroken,
je benen, je ribben, je ogen, mij.
Je zei nooit wat, je zei het altijd met je ogen,
zoals je daar lag, te zieltogen,
te zielogen.
En je ogen die je zoon nu in heeft staan,
waarmee hij zegt: niet weggaan –
je zei nooit wat, hij zegt het, en jij kijkt mij aan.
(Herman De Coninck, Zolang er sneeuw ligt)